We lezen
Gen. 6:9-11:32 / Jes. 66:1 – 24

“Noach wandelde met God.” (Genesis 6:9)

Wandelen met God. Het roept iets heel persoonlijks en intiems op: geen geloof op afstand, maar een leven in nabijheid. Zoals bij Henoch, over wie zo eenvoudig en tegelijk zo ontroerend staat: “Henoch wandelde met God, en hij was niet meer, want God nam hem weg” (Genesis 5:24). Maar als we de Bijbel zorgvuldig lezen, zien we dat de eerste wandelaar in de Bijbel... God Zelf is. In Genesis 3:8 lezen we: “En zij hoorden de stem van de HEERE God, Die in de hof wandelde bij de wind van de dag.”

Dat is een verbluffend beeld: nog vóór de mens met God wandelde, wandelde God Zelf te midden van Zijn schepping. Hij kwam tot Adam en Eva in de hof, niet als een heerser, maar als de Nabije, de Toegankelijke drukt het Hebreeuwse woord dat hier voor ‘wandelen’wordt gebruikt. Op zich is dit wandelen van God dus al het Evangelie, de goede boodschap in een notendop. God is de Nabije, de Toegankelijke. Wat is het Bijbels Hebreeuws toch enorm rijk! Het woord dat in het Hebreeuws gebruikt wordt — halach — betekent letterlijk “gaan, komen, lopen wandelen, voortgaan”, en het drukt ook een voortdurende relatie uit: een levensweg. Daaruit blijkt iets heel wezenlijks: het wandelen met God begint niet bij de mens die naar God op zoek gaat, maar bij God die naar de mens toe komt. De Schepper wandelt in de hof omdat Hij gemeenschap wil. Wandelen is immers iets wat je samen doet, in gelijk tempo, in verbondenheid.

Pas later lezen we van mensen die met Hem wandelen — Henoch, Noach, Abraham. Maar de oorsprong ligt bij die eerste avondwandeling van God in Eden, toen de mens zich verborg! Hij zoekt de mens op! En doet dat noch anno 2025. Hallelujah! God wandelt in de hof, “bij de wind van de dag” (Genesis 3:8). In het Hebreeuws staat er leroeach hajom — letterlijk: bij het ruizen of ademen van de dag. Het roept het beeld op van de koele avondbries, waarin God Zich beweegt te midden van wat Hij gemaakt heeft.

Tot dat moment was alles goed, zeer goed. De mens leefde in open gemeenschap met zijn Schepper. Wandelen met God betekende: samen leven, samen spreken, samen genieten van wat Hij gemaakt had. Er was geen afstand, geen schaamte, geen angst. De mens kende God zoals een kind zijn vader kent.

Maar dan, die ene dag — de dag waarop de stem van God niet langer welkom was. Adam en Eva hoorden Zijn voetstappen, maar in plaats van Hem tegemoet te gaan, verborgen ze zich. En dat is misschien wel het meest aangrijpende moment in de hele Schrift: God wandelt, zoekt de mens, maar de die verbergt zich. Een catastrofaal moment in de geschiedenis tussen God en de mens. De gemeenschap is verbroken, niet omdat God veranderde, maar omdat de mens zijn blik afwendde.

En toch… Hij blijft wandelen. Hij roept: “Waar bent u?” En dat doet Hij nog. Elk moment van de dag. ‘Adam, mens, waar ben je?.’ Niet omdat Hij niet wist waar ze waren, maar omdat Hij hun hart zocht. Vanaf dat moment is de hele Bijbelse geschiedenis één lange zoektocht van God naar de mens — en van de mens terug naar God. Alles wat daarna volgt — van Henoch tot Christus — is een herstel van die eerste wandeling in Eden.

“Wandelen met God” is dus niet een kwestie van vroomheid of gehoorzaamheid. Het is het antwoord van het hart op Gods voortdurende nabijheid. Hij komt nog steeds, in de “wind van de dag”, zacht, roepend, uitnodigend.

Een paar hoofdstukken later, in Genesis 6, klinkt het woord: “Noach was een rechtvaardig man, onberispelijk onder zijn tijdgenoten; Noach wandelde met God.” (Genesis 6:9)

De aarde is nu vervuld met geweld, het hart van de mens is “voortdurend slechts slecht” (Genesis 6:5). Te midden van die verdorvenheid wandelt Noach met God in het rumoer van oordeel en verzet. Waar Henoch verdween in Gods nabijheid, bleef Noach staan in Gods opdracht. Hij wandelde met God door te doen wat niemand begreep: een ark bouwen, terwijl het nog nooit geregend had. Zijn wandel was er een van gehoorzaamheid, volharding en geloof in wat hij nog niet zag.

De schrijver van de Hebreeënbrief zegt: “Door het geloof heeft Noach, door God gewaarschuwd voor wat nog niet te zien was, uit ontzag voor God de ark gebouwd tot redding van zijn huisgezin.” (Hebreeën 11:7) Henoch leert ons dat wandelen met God begint in geloof — in het verborgen, dagelijkse leven. Noach leert ons dat dit wandelen standhoudt te midden van storm en oordeel. Het wandelen van Noach wijst vooruit naar Yeshua, Die volmaakt met de Vader wandelde, en Die ons uitnodigt in datzelfde spoor te gaan.