We lezen
Numeri 13:1–15:41; Jozua 2:1–24; Romeinen 4:1–25
“Toen sprak de Heer tot Mozes en zei: ‘”Stuur voor uzelf (shelach lecha) mannen uit om het land Kanaän te verkennen, dat Ik aan de Israëlieten ga geven. U moet uit elke stam van uw vader een man sturen, elk een leider onder hen.’” (Numeri 13:1–2)
In de vorige parasha, Behaälotecha, kreeg Aäron de opdracht om de Menora aan te steken en werd de stam Levi toegewijd aan de dienst van het heiligdom. Deze week richt het verhaal zich op een cruciaal moment: het uitzenden van twaalf verspieders naar Kanaän. God geeft Mozes opdracht uit elke stam een leider te kiezen. Onder hen bevinden zich Kaleb (stam Juda) en Hosea (Efraïm), wiens naam Mozes verandert in Jozua.
De verspieders trekken het land binnen in de tijd van de eerste rijpe druiven. Ze keren terug met een overvloedige tros druiven uit de vallei van Eskol, die zo groot is dat hij aan een paal moet worden gedragen. Ook brengen ze granaatappels en vijgen mee — vruchten die vandaag nog altijd in overvloed in Israël groeien, een tastbaar getuigenis van Gods trouw aan Zijn beloften, ondanks eeuwenlange onvruchtbaarheid van het land.
Veertig dagen van beproeving
De verspieders verkennen Kanaän veertig dagen — een getal dat in de Bijbel symbool staat voor beproeving, voorbereiding en overgang. Noach beleefde veertig dagen regen, Mozes verbleef veertig jaar in Midian, vastte veertig dagen op de Sinaï en leidde het volk veertig jaar door de woestijn. David overwon Goliath na diens veertig dagen durende uitdaging. Jezus werd veertig dagen verzocht in de woestijn, en verscheen veertig dagen na Zijn opstanding aan de discipelen.
Geloof versus angst
Na hun terugkeer bevestigen alle twaalf verspieders dat het land inderdaad overvloedig is, “vloeiende van melk en honing”. Toch overheerst de angst. Tien verspieders spreken over versterkte steden en reuzen: “We leken in onze eigen ogen op sprinkhanen, en zo zagen zij ons ook.” (Numeri 13:33)
Kaleb probeert het volk te bemoedigen: “Laten wij maar meteen optrekken, en het in bezit nemen.” Maar de anderen zaaien paniek: “Waren we maar in Egypte gestorven!” (Numeri 14:2). Angst verdringt hun herinnering aan Gods wonderen: de tien plagen, de doortocht door de Schelfzee, het manna en de kwartels. Opnieuw verlangen ze terug naar Egypte.
Deze houding van wantrouwen is niet nieuw. Eerder al, bij de Rode Zee en in de woestijn, verlangden ze terug naar het oude slavenbestaan, onder het mom van vermeende zekerheid. Steeds opnieuw klagen ze tegen Mozes en twijfelen ze aan Gods zorg en trouw.
Gods geduld raakt op
De HEERE reageert met diepe teleurstelling: “Hoe lang zullen deze mensen Mij nog verachten? Hoe lang zullen ze weigeren in Mij te geloven, ondanks alle tekenen die Ik onder hen gedaan heb?” (Numeri 14:11). God overweegt het volk te vernietigen en opnieuw te beginnen met Mozes. Het is niet de eerste keer dat Hij dit zegt — ook bij het gouden kalf bood Hij Mozes die mogelijkheid.
Mozes, de nederige herder van het volk, weigert opnieuw. In plaats daarvan pleit hij met bewogenheid voor genade: “De HEERE is lankmoedig en rijk aan goedertierenheid, Die ongerechtigheid en overtreding vergeeft...” (Numeri 14:18). Hij doet een beroep op Gods karakter en reputatie: “Wat zullen de volken zeggen als U dit volk vernietigt? Zullen ze niet zeggen dat U niet bij machte was hen het land binnen te brengen?” (14:15-16)
Genade én oordeel
Mozes’ voorspraak wordt verhoord. God ziet af van totale vernietiging, maar er volgt wel een oordeel. De generatie die God niet vertrouwde, zal het Beloofde Land niet binnengaan. Alleen Kaleb en Jozua, die wél op de HEERE vertrouwden, worden gespaard. De andere verspieders sterven door Gods hand, en het volk moet nog veertig jaar door de woestijn trekken — een jaar voor elke dag van ongeloof.
Geloof als sleutel tot het beloofde land
Deze parasha laat zien dat het niet de fysieke reuzen in het land waren die het volk tegenhielden, maar de reuzen van angst en ongeloof in hun eigen harten. Ze vertrouwden niet op Degene die hen al zo vaak had verlost. Zelfs in het aangezicht van wonderen koos het volk liever voor achterdocht dan voor vertrouwen.
Toch blijft God genadig. Hij vernietigt Zijn volk niet, blijft hen leiden, en vervult Zijn belofte uiteindelijk met een nieuwe generatie. Deze geschiedenis herinnert ons eraan dat geloof de sleutel is tot het binnengaan van Gods beloften. Het is een oproep om, zoals Kaleb en Jozua, te vertrouwen op de trouw van de HEERE, ook wanneer de omstandigheden intimiderend zijn.
Wat betekent dit voor jou en voor mij?
Het leven lijkt soms een tocht door de woestijn: we laten het vertrouwde achter en gaan naar iets nieuws, nog onzichtbaar. Onderweg komen onze angsten, verlangens en hoop aan het licht. Net als Israël voelen we ons klein en kwetsbaar tegenover reuzen en onneembare steden.
Wat is nodig om te vertrouwen? Om, zoals Kaleb zei, op te staan, niet door onze kracht, maar omdat God met ons meegaat?
Vaak verlangen we terug naar het ‘Egypte’ van vroeger, bang voor het onbekende, en vergeten wat God al voor ons deed. We roepen: “Waarom leidt U ons zo?” Het verhaal van de verspieders leert dat ongeloof ons verblindt en angst besmettelijk is, maar geloof en hoop ook.
Leven we vanuit gemis of vanuit verwachting van Gods toekomst?
Mozes pleit voor het volk, niet vanwege hun gedrag, maar vanwege Gods trouw en genade. Zo is ook ons geloof: niet perfect, maar vasthoudend aan Zijn belofte.
Misschien kennen wij ook ‘40 dagen’ van wachten en strijd, als voorbereiding op iets nieuws.
Kijk niet alleen naar de reuzen, maar ook naar de vruchten van het land. God toont Zijn trouw via bemoedigingen en beloften.
We mogen geloven dat Hij bij ons is, zelfs bij twijfel en terugverlangen, genadig en trouw zoals Mozes Hem kende.
Durf het beloofde land te betreden, niet door eigen kracht, maar omdat Hij trouw is.