Psalm 103:1–2: Wake up call
“Loof de HEERE, mijn ziel,
en al wat in mij is, Zijn heilige Naam.
Loof de HEERE, mijn ziel,
en vergeet niet een van Zijn weldaden.”
(Psalm 103:1–2, HSV)
David begint niet met wat hij voelt, maar met wat hij zijn ziel gebiedt. Loof de HEERE, mijn ziel — in het Hebreeuws: "Bārakh et–Adonai, nafshi." Het woord bārakh betekent letterlijk: zegenen, knielen, eer bewijzen. Het is een woord van aanbidding, maar ook van nederige erkenning. Geen oppervlakkige lofzang, maar een diepe buiging van het innerlijk voor de Heilige Naam.
Soms moet je je ziel aanspreken, omdat het leven stil is geworden van binnen. Niet omdat God zwijgt, maar omdat je hart moe is geraakt van luisteren. David kent dat. Daarom richt hij zich tot zijn eigen ziel — alsof hij zichzelf wakker schudt. Niet met een oppervlakkige vroomheid, maar met een diepe drang naar herinnering: Loof de HEERE, mijn ziel.
Lof begint niet buiten ons, maar binnenin. Het is geen toneelspel, maar een innerlijke omkering. “Al wat in mij is” — ook wat twijfelt, wat vreest, wat gewond is. Dáár mag de lof opborrelen. Niet omdat alles goed gaat, maar omdat God goed is.
David roept zijn ziel niet alleen op tot lof, maar ook tot herinnering. Vergeet niet één van Zijn weldaden. Vergeet niet hoe Hij je optilde toen je struikelde. Vergeet niet hoe Hij je tranen zag. Vergeet niet de verborgen genade van gewone dagen. Vergeet niet het kruis, de opstanding, de Geest die woont in jouw gebroken tempel.
Vergeten is menselijk, herinneren is geestelijk. Daarom dit dubbele gebod aan het hart: loof en herinner. Want wie zich Gods daden herinnert, zal Hem niet kunnen zwijgen. De lof stroomt op uit het geheugen van genade.
Zo leert de ziel opnieuw zingen. Niet omdat ze moet, maar omdat ze mag.
Gebed
HEERE,
Roep mijn ziel tot leven wanneer ze moe is.
Laat mijn hart zich U herinneren.
U hebt zoveel gegeven — leer mij danken, diep van binnen.
Laat mijn lof niet stilvallen, maar opstaan.
Omdat U het waard bent.
Psalm 103:3: Vergeving
“Die al uw ongerechtigheid vergeeft,
Die al uw ziekten geneest.”
(Psalm 103:3, HSV)
God is niet alleen een God van grote woorden, maar van diepe daden. Hij vergeeft en Hij geneest. Niet beperkt, niet voorwaardelijk, niet aarzelend — maar totaal: al uw ongerechtigheid, al uw ziekten.
Het Hebreeuwse woord voor vergeven is "sālach" — een werkwoord dat in de Bijbel uitsluitend van God wordt gebruikt. Alleen God vergeeft op deze manier: radicaal, vrijwillig, zuiverend. David weet wat ongerechtigheid is ('awon): het is kromheid, schuld die vastzit aan het hart, zonde die je van binnenuit scheef trekt. En toch — Hij vergeeft. Niet omdat je het goedmaakt, maar omdat Hij goed is.
En tegelijk noemt David Gods genezing: Die al uw ziekten geneest. Het Hebreeuwse woord "rapha" betekent: helen, herstellen, heel maken. Het is het werk van een heelmeester die zorgvuldig wond voor wond verzorgt. God geneest lichamelijk — als Hij wil, op Zijn tijd — maar ook geestelijk, emotioneel, relationeel. Ziekten in de ziel, gebrokenheid in het denken, pijn uit het verleden. Waar zonde schuld maakt, maakt genade schoon. Waar het lichaam wankelt, komt Zijn hand genezend nabij.
In deze ene versregel liggen twee werelden bij elkaar: de wereld van schuld en die van lijden. En juist dáár, in dat schemergebied, komt God niet als toeschouwer, maar als Redder. Zijn Naam is YHWH-Rapha — de HEERE uw Heelmeester (Exodus 15:26).
David schrijft dit niet als theorie, maar als ervaring. Als man die zondigde en viel, als man die ziek was vanbinnen en toch werd hersteld. Zijn lof komt niet voort uit wat hij dacht, maar uit wat hij ontving.
En misschien is het daarom dat deze psalm begint met die dubbele oproep: Loof de HEERE, mijn ziel… vergeet niet één van Zijn weldaden. Want vergeving en genezing zijn de eerste in de rij. Ze zijn geen recht, maar genade. Geen garantie op een leven zonder strijd, maar wel de zekerheid dat je nooit alleen zult lijden — en dat er Iemand is die heel wil maken wat gebroken is.
Gebed
HEERE,
U bent Degene die mijn ongerechtigheid vergeeft.
Die mij kent tot in mijn schuld en mij niet afwijst.
U geneest mijn wonden, zichtbaar en onzichtbaar.
Leer mij Uw genade niet vergeten.
En laat mij zingen van wat U hebt gedaan.
Psalm 103:4: Kroning
“Die uw leven verlost van het verderf,
Die u kroont met goedertierenheid en barmhartigheid.”
(Psalm 103:4, HSV)
David vervolgt zijn lofzang. Stap voor stap maakt hij de weldaden van de HEERE tastbaar — niet als losse zegeningen, maar als een stroom van genade die het hele leven doortrekt.
“Die uw leven verlost van het verderf” — in het Hebreeuws: Haggoël mishachath chayyayikh — letterlijk: “Die verlost uit het graf uw leven.” Het woord goël betekent niet zomaar ‘verlossen’, maar ‘loskoper’ — het is de term voor de bloedverwant die in het oude Israël optrad om eigendom terug te brengen, familie te beschermen, onrecht recht te zetten. Hier noemt David God zijn Goël — zijn Verwant-Redder, Degene die zijn leven terugkoopt van de ondergang.
Het “verderf” (shachath) is niet alleen het graf, maar ook de afgrond, de weg naar vernietiging, het morele of geestelijke verval. Daar waar alles uit elkaar dreigt te vallen — dáár grijpt de HEERE in. Niet als toeschouwer, maar als Redder. Hij trekt je uit de diepte en noemt je Zijn kind.
En dan die tweede regel:
“Die u kroont met goedertierenheid en barmhartigheid.”
Het beeld is koninklijk: God zet iets op je hoofd. Maar het is geen kroon van goud of eer, het is een kroon van chesed en rachamim.
Chesed — Zijn goedertierenheid — is Zijn trouwe, verbondsliefde, die blijft zelfs als jij wankelt.
Rachamim — barmhartigheid — komt van rechem, moederschoot. Het is Gods tederheid, Zijn meevoelende bewogenheid, die je omgeeft met warmte en bescherming.
God kroont je niet met wat jij hebt gepresteerd, maar met wie Hij is. Hij plaatst Zijn karakter als een kroon op je leven. En wie zo gekroond wordt, draagt niet de last van verdienste, maar de zegen van genade.
Gebed
U bent mijn Redder uit het graf,
U zet genade op mijn hoofd.
Uw liefde draagt mij dag aan dag,
Uw barmhartigheid blijft onberoofd.
Psalm 103:5: Arend
“Die uw mond verzadigt met het goede,
uw jeugd vernieuwt als die van een arend.”
(Psalm 103:5, HSV)
David sluit de lofzangen af met een beeld van overvloed en vernieuwing. Zoals eerder roept hij zijn ziel op niet te vergeten wat God doet — en hier komt iets opvallends: “Die uw mond verzadigt met het goede.”
Het Hebreeuwse woord dat hier vertaald is met mond, is “adi”, dat letterlijk “sieraad” of “versiering” betekent. Sommige uitleggers lezen het als een aanduiding voor het hele leven, of voor de verlangens van het hart — de plek waar honger, dorst en begeerte samenkomen.
Sommige uitleggers begrijpen dit als een beeld voor het innerlijke verlangen van de mens — de plek waar honger, dorst en begeerte samenkomen. God verzadigt niet slechts de buitenkant, maar het diepste innerlijke van wie je bent. En dat doet Hij met wat werkelijk goed is — tov, het Hebreeuwse woord voor het goede zoals God het bedoelt: levenschenkend, zuiver, heilzaam.
Hij geeft niet zomaar wat je wilt, maar wat je werkelijk nodig hebt. Hij is geen Gever die alleen oppervlakkige verlangens bevredigt, maar een Vader die met liefde voedt wat je ziel levend houdt. Zijn goedheid is als brood voor het hart, als water voor een dorstig leven. Hij schenkt overvloed — niet leeg, maar vol van betekenis.
En dan volgt het slotakkoord:
“Uw jeugd vernieuwt als die van een arend.”
De arend (nesher) is in de Bijbel een beeld van kracht, hoogte en hernieuwde vitaliteit. In Jesaja 40:31 staat: “Zij varen op met vleugels als arenden.” De arend laat zich niet tegenhouden door de storm, maar stijgt juist op door de tegenwind. Zo vernieuwt God het leven van binnenuit. Niet cosmetisch, niet uiterlijk — maar wezenlijk, in de geest.
David zegt niet dat je jong blijft, maar dat je vernieuwd wordt. Het woord chadash betekent: opnieuw maken, verfrissen, herstellen. God maakt oud verlangen weer jong. Hij herstelt het vertrouwen, geeft nieuwe kracht aan een verslagen hart, nieuwe moed aan wie moe is geworden. Wie verzadigd wordt met Gods goedheid, krijgt vleugels — niet om te vluchten, maar om op te stijgen.
Gebed
HEERE, U verzadigt mijn leven met goedheid,
en U vernieuwt wat oud is in mij.
Maak mij licht als een arend in de wind,
en sterk door Uw trouw, elke dag opnieuw.
Psalm 103:6: Gerechtigheid
“De HEERE doet rechtvaardige daden,
en recht aan alle onderdrukten.”
(Psalm 103:6, HSV)
In Davids lofzang klinkt een diepe overtuiging: de HEERE is een God van recht. Hij laat onrecht niet ongestraft, Hij laat de verdrukte niet los. In het Hebreeuws staat: ‘ōseh tsĕdāqōt — letterlijk: Hij maakt gerechtigheid. Geen passieve toeschouwer, maar een werkzame Rechter, die met tsedaka handelt: een gerechtigheid die tegelijk zuiver én genadig is.
En toch — als wij vandaag om ons heen kijken, lijkt deze belofte soms ver weg. Waar is dit recht voor de onderdrukten? Waar blijft het oordeel over het kwaad? Mensen worden uitgebuit, vluchtelingen verdrinken, rechtelozen worden vergeten. De psalm zegt: Hij doet recht aan alle onderdrukten (mishpat la-kol ha-‘ashuqim), maar onze ervaring zegt vaak: het recht wordt verdraaid, de machtigen winnen.
Deze spanning is oud. Ook profeten klaagden: “Hoe lang nog, HEERE?” Toch schrijft David dit niet als wens, maar als zekerheid. Waarom? Omdat hij verder kijkt dan het nu. Hij weet: de HEERE is trouw aan Zijn Naam. Zijn gerechtigheid is geen droom, maar toekomst. Wat nu verborgen is, zal openbaar worden — wanneer de Messias komt in heerlijkheid.
Jezus heeft als Knecht geleden, en Hij zal als Rechter terugkomen. Dan zullen de machtigen worden vernederd en de zachtmoedigen verheven. Dan zal het onrecht zwijgen en het recht spreken. Dan zullen de laatsten de eersten zijn. De gerechtigheid waar David over zingt, zal in Hem ten volle zichtbaar worden — niet slechts als belofte, maar als werkelijkheid.
Daarom is deze psalm ook hoop: God vergeet de onderdrukten niet. En Hij roept ons op om nu al te leven in het licht van dat komende Koninkrijk. Om recht te doen, om op te staan, om te wachten — maar niet passief: gelovend, verlangend, handelend.
Gebed
HEERE, U ziet wat wij niet kunnen rechtzetten.
Laat Uw gerechtigheid komen, zoals U beloofd hebt.
Houd ons wakker in een wereld vol onrecht,
en laat ons nu al leven als kinderen van Uw Koninkrijk.
Psalm 103:7–8: Geduld
“Hij heeft aan Mozes Zijn wegen bekendgemaakt,
aan de nakomelingen van Israël Zijn daden.
Barmhartig en genadig is de HEERE,
geduldig en rijk aan goedertierenheid.”
(Psalm 103:7–8, HSV)
David plaatst hier een bijzondere schakel tussen verleden en heden. Hij wijst terug op het grote moment waarop God Zich openbaarde aan Mozes — de man die namens Israël het verbond ontving en Gods wegen leerde kennen. In het Hebreeuws: higgid, Hij heeft bekendgemaakt, gedeeld, geopenbaard. Dit was geen geheimzinnige onthulling, maar een duidelijke, liefdevolle leiding — Gods derek, Zijn wegen, en Zijn ma’asim, Zijn daden.
Die openbaring aan Mozes was het fundament voor Israël. Het is het Woord dat niet verloren gaat, maar doorgegeven wordt — van generatie op generatie. Wat Mozes leerde, wordt via de Schrift levend in het hart van Gods volk, Israël. Dit is geen oud verhaal dat achter ons ligt, maar een levende werkelijkheid.
Vervolgens prijst David de karaktereigenschappen van God die in deze openbaring duidelijk worden:
“Barmhartig en genadig is de HEERE, geduldig en rijk aan goedertierenheid.”
De woorden in het Hebreeuws klinken als een lied van ontferming:
’rachum (barmhartig),
chanun (genadig),
erech apayim (langmoedig),
rav chesed (rijk aan goedertierenheid).
God is niet alleen de rechter, Hij is de liefhebbende Vader die tijd geeft, die niet snel boos wordt, maar uitblinkt in trouw en genade. Zijn chesed, zijn genade is de onuitputtelijke stroom van liefde en trouw die niet stopt.
Ook vandaag is deze barmhartigheid onze vaste grond, zeker in een wereld die snel oordeelt en veroordeelt. Gods geduld en trouw nodigen ons uit om te leven in Zijn liefde, om zelf geduldig en genadig te zijn met anderen.
Hoewel wij misschien de volle openbaring van Zijn gerechtigheid nog niet zien, mogen we weten dat Zijn wegen betrouwbaar zijn, dat Zijn daden niet eindigen bij Mozes of Israël, maar doorwerken in ons leven, in onze tijd.
Gebed
Vader,
Leer mij Uw wegen, Uw trouw te verstaan.
Maak mijn hart geduldig, rijk aan goedertierenheid,
zoals U bent, van generatie op generatie.
Psalm 103:9: Loslaten
“Hij zal niet voor altijd ter verantwoording roepen,
niet voor eeuwig handhaaft Hij Zijn toorn.”
(Psalm 103:9, HSV)
David spreekt hier over een God van recht, maar ook van genade — een God die Zijn toorn niet eeuwig bewaart. Het Hebreeuwse woord voor “roepen ter verantwoording” is “yā‘āqēḏ”, wat letterlijk betekent ‘vastgrijpen’ of ‘streng aanspreken’. God houdt ons niet voorgoed gevangen in onze fouten en zonden. Zijn toorn (’aph), een beeld van vurige gerechtigheid, is niet eeuwigdurend.
In een wereld waar fouten vaak blijven hangen, waar wrok en straf lijken te domineren, geeft deze tekst hoop. God’s oordeel is rechtvaardig, maar niet wraakzuchtig. Hij herinnert ons eraan dat Zijn heilige woede niet de laatste uitspraak over ons is.
De psalmist wijst op de barmhartigheid en het vergevingsgezinde karakter van God. Het is een God die zonden wel ziet en erkent, maar ook de moed en liefde heeft om los te laten. Zijn toorn wordt getemperd door Zijn liefdevolle trouw (chesed). Zo is er ruimte voor herstel, vernieuwing en vrede.
Dit betekent niet dat zonde onbelangrijk is, maar wel dat Gods genade groter is dan onze fouten. In Jezus Christus zien we dit ten volle: de toorn die ons toekwam, droeg Hij op zich, zodat wij vrij kunnen leven.
Gebed
Vader,
Dank U dat Uw toorn niet eeuwig blijft staan.
Leer mij te rusten in Uw genade,
en vrede te vinden in Uw vergeving.
Psalm 103:10: Omdenken
“Hij doet ons niet naar onze zonden,
en vergeldt ons niet naar onze ongerechtigheden.”
(Psalm 103:10, HSV)
Dit vers is als een zachte regen op dorre grond. In een wereld die leeft van wederkerigheid — waar vergelding de maatstaf is, schuld zelden vergeten wordt en mensen worden afgerekend op wat ze fout deden — klinkt hier een hemels ander geluid.
God doet ons niet naar onze zonden. Het Hebreeuwse werkwoord ‘asah (doen, handelen) staat hier tegenover chatta’ot (zonden), de momenten waarop wij doel misten, afweken van de weg. Maar God handelt niet met ons volgens dat falen. Hij laat zich niet bepalen door onze misstappen, maar door Zijn eigen hart.
En dan komt het tweede deel:
“en vergeldt ons niet naar onze ongerechtigheden.”
Het woord voor vergelden is gāmāl, wat ook ‘terugdoen’ betekent, iets teruggeven naar wat verdiend lijkt. Maar dat doet Hij dus niet. Onze ‘awonot — ongerechtigheden, krommingen van ons hart — zijn er wel, maar Hij keert zich daar niet op vast. Hij vergeldt niet naar de maat van onze schuld.
Waarom? Omdat Hij niet wikt en weegt als een boekhouder, maar liefheeft als een Vader. Omdat Hij rechtvaardig is, ja — maar Zijn rechtvaardigheid is niet koud en afstandelijk. Ze is verbonden met Zijn chesed, Zijn goedertierenheid: trouw, liefde, genade. In Hem zijn gerechtigheid en barmhartigheid geen tegenpolen, maar één geheel.
Wat David hier zingt, wordt voluit zichtbaar in het kruis. Daar werd niet vergolden naar ónze ongerechtigheden, maar nam Christus het oordeel op Zich. Daar sprak God: “Ik doe niet naar wat jij hebt gedaan, maar naar Wie Ik ben.”
En daarom is er hoop. Voor elke zondaar. Voor wie zijn weg kwijt is. Voor wie zichzelf niet vergeven kan. God is groter dan je verleden.
Gebed
Vader,
U hebt mij niet behandeld zoals ik verdiende.
Uw genade is groter dan mijn schuld.
Dank U dat U vergeeft en niet vergeldt.
Psalm 103:11: Hemel en aarde
“Want zo hoog de hemel is boven de aarde,
zo is Zijn goedertierenheid machtig over wie Hem vrezen.”
(Psalm 103:11, HSV)
David gaat verder — dieper eigenlijk — in zijn lofzang op Gods genade. Hij zoekt naar een maat om de goedertierenheid van de HEERE te beschrijven. Maar menselijke maatstaven schieten tekort. Daarom grijpt hij naar de grootst denkbare afstand: de hemel boven de aarde.
In het Hebreeuws lezen we: “Kigavah shamayim me‘al ha’arets, gibbar chasdo...” — “Zoals de hoogte van de hemel boven de aarde, zo is Zijn chesed, Zijn goedertierenheid, machtig...” Het woord gibbar betekent sterk, krachtig, overvloeiend — het suggereert een uitgestrekte, onstuitbare stroom. En chesed is dat diepe, trouwe verbondsliefde: niet slechts emotie, maar toegewijde, onvoorwaardelijke trouw.
David zegt: als je wilt weten hoe groot Gods liefde is, kijk omhoog. En blijf kijken, tot je ogen de hoogte niet meer kunnen bevatten. Zo ver rijkt Zijn trouw. En dat niet in het algemeen, maar — zoals het vers zegt — over wie Hem vrezen. Dat is: wie Hem erkennen, eren, ernstig nemen. Niet wie volmaakt zijn, maar wie Hem vrezen in hun afhankelijkheid.
In een wereld waar liefde vaak afhankelijk is van wat jij biedt, is dit bevrijdend. God’s liefde is niet klein, niet wankel, niet berekenend. Ze is hemelhoog — en tegelijk omlaaggaand, naar mensen zoals jij en ik.
Dit vers is als een ademtocht van ruimte. Je hoeft Zijn genade niet te verdienen; je mag je erin verheugen. Want het is niet jouw vroomheid die haar opwekt, maar Zijn trouw die haar blijft geven.
Gebed
Uw liefde, Vader, is hoger dan mijn schuld.
Uw trouw reikt boven wat ik zie of voel.
Leer mij leven onder Uw open hemel,
en U vrezen met verwondering en rust.
Psalm 103:12: Verboden te vissen
“Zo ver het oosten is van het westen,
zo ver heeft Hij onze overtredingen van ons gedaan.”
(Psalm 103:12, HSV)
Na de hemelhoogte van Gods goedertierenheid (vers 11), komt nu de diepte van Zijn vergeving in beeld. David zoekt opnieuw een beeld dat de menselijke maat overstijgt. Niet alleen wordt de zonde niet vergolden (vers 10), ze wordt nu ook actief verwijderd — op een manier die onomkeerbaar is.
“Zo ver het oosten is van het westen…”
In het Hebreeuws: “Rĕchoq mizrāch mimā‘ărāb…” — het oosten en het westen hebben geen raakpunt. Je kunt noordwaarts lopen tot je uiteindelijk zuidwaarts gaat, maar als je oostwaarts blijft lopen, kom je nooit in het westen. Het is een oneindige afstand. Precies zó ver verwijdert God onze overtredingen: onherroepelijk, onherinnerbaar.
Het woord voor overtredingen is pĕsha‘îm, wat meer betekent dan alleen misstappen. Het duidt op opstand, rebellie — het bewust doorbreken van grenzen die God heeft gesteld. Niet alleen zwakte, maar ook schuld. En toch: deze daden, hoe bewust ook, worden weg gedaan. Niet door onze spijt, maar door Zijn genade.
David wil ons laten voelen wat vergeving werkelijk betekent: niet het vasthouden van je fouten, maar het loslaten ervan — door God Zelf. Ze zijn niet meer bij je. Niet meer tussen jou en Hem. Niet meer in Zijn boekhouding. Hij heeft ze van je afgehaald en weggevoerd — naar een plaats waar jij ze niet meer hoeft te dragen.
Wat een rust ligt hierin. Je hoeft je zonde niet meer bij je te houden alsof berouw pas telt als het zwaar genoeg voelt. God heeft haar verwijderd. En wat Hij wegdoet, keert niet terug.
Gebed
Vader,
U hebt mijn zonden weggedaan, verder dan ik reiken kan.
Leer mij te leven in die ruimte van vergeving,
zonder om te kijken naar wat U al vergeten bent.
Psalm 103:13: Vaderhart
“Zoals een vader zich ontfermt over zijn kinderen,
zo ontfermt de HEERE Zich over wie Hem vrezen.”
(Psalm 103:13, HSV)
Na de beelden van onmetelijke hoogte (vers 11) en onbereikbare afstand (vers 12), keert David nu naar het beeld van het gezin. Geen groots gebaar deze keer, maar nabijheid. Want Gods genade is niet alleen machtig — ze is ook persoonlijk.
“Zoals een vader zich ontfermt…” — het Hebreeuwse werkwoord hier is racham, van dezelfde stam als rechem (moederschoot). Het is een diep, innerlijk bewogen woord, dat zowel vaderlijke als moederlijke zachtheid in zich draagt. Het is geen afstandelijke sympathie, maar een ontferming die voelt, die buigt, die opzoekt.
Zoals een goede vader zijn kind ziet worstelen — onhandig, zwak, zoekend — en zich over hem ontfermt zonder hem af te wijzen, zo ziet de Heere God ons. Niet door de lens van ons falen, maar door de ogen van liefdevolle bewogenheid.
David voegt eraan toe: “…over wie Hem vrezen.” Dat betekent niet: bang voor Hem zijn, maar: Hem ernstig nemen, leven met eerbied, met een open hart. God ontfermt Zich over mensen die Hem niet ontvluchten, maar tot Hem komen in hun kwetsbaarheid.
En dat is troostrijk. Want we zijn soms moe van het dragen, schuldig over ons tekort, of bang om niet genoeg te zijn. Maar God is als een Vader die ons niet aan ons lot overlaat. Hij kent ons van binnenuit (vers 14 zal dat straks zeggen). Hij komt dichtbij en draagt.
In een wereld vol prestatie, schaamte en oordeel zegt David dit: God is niet een macht die eist, maar een Vader die zich ontfermt. En wie Hem eerbied geeft, mag rusten in Zijn nabijheid.
Gebed
Vader,
Ontferm U
Ik kom tot U in mijn kleinheid,
en vind bij U genade en rust.
Psalm 103:14: Klei
“Want Híj weet wat maaksel wij zijn
en blijft bedenken dat wij stof zijn.”
(Psalm 103:14, HSV)
David zakt tot het meest aardse niveau: stof. Na de hoogten van de hemel en de ontferming van het vaderhart komt nu de realiteit van de mens aan bod. God weet wie wij zijn. En... Hij vergeet het niet.
Het woord maaksel in het Hebreeuws is yitser, van de stam yatsar — van vormen, boetseren. Zoals een pottenbakker zijn klei kneedt en met zijn vingers de klei vormgeeft, zo heeft God ons gemaakt. Hij kent elk detail van ons bestaan, niet van afstand, maar van binnenuit.
En dan staat er: “Hij blijft bedenken dat wij stof zijn.” Niet als verwijt, maar als erkenning. Het Hebreeuwse woord voor stof, ‘afar, herinnert aan Genesis 2:7 — “Hij vormde de mens uit het stof van de aardbodem.” Wij zijn broos, tijdelijk, breekbaar. Maar precies dat — dát vergeet God niet.
Wij vergeten het vaak wel. We eisen van onszelf (en van elkaar) meer dan menselijk is. We willen sterk zijn, volhouden, falen vermijden. Maar Hij kent jouw en mijn begrenzing en oordeelt met erbarmen, niet met hardheid.
Deze regel staat als een anker onder de vorige: waarom ontfermt God zich als een Vader? Hij weet wie wij zijn. En Hij houdt rekening met onze kleinheid. Niet om ons klein te houden — maar om ons te dragen. Hallelujah!
Gebed
Vader,
U kent mij tot in mijn stof,
U vergeet mijn broosheid niet.
U draagt mij in Uw trouw,
en bent mijn sterkte als ik breek.
Psalm 103:15: Gras in de wind
“De sterveling – zijn dagen zijn als het gras,
als een bloem op het veld, zo bloeit hij.”
(Psalm 103:15, HSV)
Na de erkenning dat wij stof zijn, keert David terug naar het grotere perspectief: het menselijk leven is vergankelijk. Hij gebruikt een beeld dat in de Hebreeuwse vaak terugkomt: de mens is als gras, vluchtig als een bloem op het veld.
In het Hebreeuws staat hier: "enosh" — een woord voor de sterfelijke, kwetsbare mens, nadrukkelijk onderscheiden van de ‘adam, de mens in zijn oorsprong. Enosh betekent eerder: de mens als broze verschijning, als zucht in de wind.
Zijn dagen zijn “als gras” (kachatzir), vers en groen bij het opkomen, maar verdorrend bij hitte of wind. En zijn bloei — prachtig, kleurrijk, levend — is als die van een veldbloem: ontroerend in schoonheid... maar voor even.
David idealiseert de mens niet. Hij beschrijft wat wij zo vaak willen vergeten: dat wij sterfelijk zijn, eindig, kwetsbaar. Ons leven, hoe krachtig het ook lijkt, is als een ademtocht in de eeuwigheid. De bloem bloeit, maar zal vergaan. En toch… het feit dat David dit zingt in een loflied, maakt het niet wanhopig!
Want precies hierin ligt troost: als God zó genadig is, zó vol ontferming en trouw, juist omdat wij vergankelijk zijn, dan hoeven wij niet te doen alsof we meer zijn dan stof en gras. Hij vraagt geen blijvende kracht, geen eeuwige schoonheid, geen perfecte standvastigheid. Hij vraagt vertrouwen, eerbied, en een open hart.
In onze kwetsbaarheid schittert Zijn genade des te helderder.
Gebed
Vader,
Mijn leven is als gras in de wind,
maar Uw trouw blijft als de ochtend.
Leer mij bloeien in het heden,
vertrouwend op Uw eeuwige zorg.
Psalm 103:16: Vergeten!?
“Wanneer de wind erover is gegaan, is hij er niet meer,
en zijn plaats kent hem niet meer.”
(Psalm 103:16, HSV)
De bloem van vers 15 bloeit even, maar verdwijnt zodra de wind opsteekt. David vervolgt het beeld. Het gras is niet alleen kwetsbaar, het is ook snel vergeten.
De Hebreeuwse formulering is opvallend: “ki rūach ‘āvrāh-bō wĕ’ēnēnū” — “Want de wind is erover gegaan, en zie, hij is er niet meer.” Het gaat om een voorbijgaande kracht, een windvlaag (rūach) die komt en gaat. Het woord rūach betekent ook “geest” of “adem”, waardoor hier misschien ook een diepere dubbele laag in ligt: het leven zelf is als adem — vluchtig, niet vast te houden.
De tweede helft klinkt nog stiller:
“…en zijn plaats kent hem niet meer.”
De bloem verdwijnt, en zelfs de plek waar zij stond — de aarde, het veld — herinnert zich haar niet meer. In het Hebreeuws: wĕlō’-yakir ‘ōd meqōmō — letterlijk: “zijn plaats erkent hem niet meer.” Er is geen spoor, geen monument, geen blijvend teken.
Wat David hier onder ogen ziet, is iets wat wij vaak ontlopen: dat de wereld zonder ons gewoon verdergaat. Dat het leven kwetsbaar is én vergankelijk. Onze namen, onze prestaties, onze uiterlijkheden — ze zijn als het gras. Dat klinkt pijnlijk, maar het maakt des te duidelijker wat David daarvóór en daarna bezingt: dat onze enige zekerheid ligt in Gods onvergetelijke trouw.
Jouw en mijn vergankelijkheid is niet het einde van het lied(je), maar het begin. Want God vergeet niet wat mensen vergeten. God blijft als alles voorbijgaat. En Hij bouwt Zijn ontferming niet op ons blijvend bestaan, maar op Zijn blijvende liefde. Hallelu-Jah!
Gebed
Vader,
Als ik verdwijn en vergeten word,
weet U waar ik was, wie ik ben.
Uw trouw blijft als het mijne verwaait.
Psalm 103:18-19 - Barmhartig
“Zoals een vader zich ontfermt over zijn kinderen,
zo ontfermt de HEERE Zich over wie Hem vrezen.
Want Híj weet wat maaksel wij zijn
en blijft bedenken dat wij stof zijn.”
(Psalm 103:13–14, HSV)
Barmhartig
De dichter van deze psalm durft het aan om het hart van God te verwoorden. Niet als een verre, strenge Rechter, maar als een vader. Niet alleen de Vader van het verbond, maar een Vader zoals wij vaders kennen – kwetsbaar, bewogen, met tranen in de ogen als het kind valt. Zo ontfermt de HEERE Zich over wie Hem vrezen – wie eerbiedig voor Hem buigen, wie beseffen hoe heilig Hij is en hoe klein zijzelf.
Gods ontferming is geen theorie. Het is tederheid in actie. In het Hebreeuws staat hier het woord “racham”, verwant aan het woord voor moederschoot – een liefde die diep vanbinnen zit, beschermend, dragend, niet loslatend. God kijkt niet van een afstand toe; Hij voelt mee, buigt Zich neer, tilt op. Zijn ontferming is geen tijdelijke bui, maar een houding van Zijn hart.
Want Hij weet wat maaksel wij zijn. Hij weet het – Hij is betrokken. Hij ziet de broosheid, de neiging tot vallen, de gebroken verlangens en de vergankelijke adem in onze longen. Wij zijn stof – geen vergissing, maar het begin van alles. Stof dat Hij zelf gevormd heeft. Dát weet Hij. En Hij blijft het bedenken. Hij vergeet het niet, ook als wij soms streng zijn voor onszelf, denken dat we beter zouden moeten zijn, sterker, vromer. Hij weet: je bent mens. Mijn kind.
Daarom is Zijn ontferming niet afhankelijk van wat wij presteren, maar van wie Hij is: barmhartig, geduldig, groot van goedertierenheid (vers 8).
Jezus laat diezelfde Vaderhartklop zien wanneer Hij huilt bij het graf van Lazarus, wanneer Hij de kinderen zegent, wanneer Hij Petrus liefdevol herstelt. Hij is het levende beeld van Psalm 103: de Vader in beweging, dichtbij.
Gebed
Vader,
Dank U dat U mij kent tot in mijn diepste vezels.
U weet hoe kwetsbaar ik ben.
U weet dat ik stof ben – maar Uw geliefde stof.
Ontferm U over mij,
zoals een Vader die niet anders kan dan liefhebben.
Psalm 103:17: Generaties
“Maar de goedertierenheid van de HEERE
is van eeuwigheid tot eeuwigheid
over wie Hem vrezen,
en Zijn gerechtigheid voor de kinderen van hun kinderen.”
(Psalm 103:17, HSV)
Het Hebreeuwse woord waarmee dit vers begint, “wehased” — “Maar de goedertierenheid…” — markeert een krachtige wending. Na het stille vergaan van gras en bloem (vers 15–16) klinkt hier een ‘maar’ dat alles kantelt. De mens is als adem, maar Gods chesed — Zijn goedertierenheid, Zijn trouw, Zijn liefde — is van eeuwigheid tot eeuwigheid.
In het Hebreeuws: me‘ōlām we‘ad ‘ōlām — van tijdloos begin tot tijdloos einde. Waar ons leven afbreekt, begint het Zijne pas. Zijn trouw wordt niet beperkt door generaties, seizoenen of grafstenen. Hij blijft — vast, onwankelbaar, trouw zoals alleen God dat kan zijn.
En die chesed is “over wie Hem vrezen” — zij die God erkennen, die hun kleinheid niet verbergen maar ermee bij Hem komen. Niet volmaaktheid is hier de voorwaarde, maar overgave.
David gaat verder: “Zijn gerechtigheid voor de kinderen van hun kinderen.” Niet alleen Zijn liefde, ook Zijn tsedaka — Zijn gerechtigheid, Zijn rechtvaardige daden, Zijn betrouwbaarheid — wordt doorgegeven. Het is een zegen die niet eindigt bij de dood, maar doorstroomt naar nageslacht.
In een wereld die zo vluchtig is, waarin we soms denken: “Wat blijft er van mij over?”, klinkt hier een antwoord: Gods trouw blijft. En wat je in eerbied aan Hem toevertrouwt, werkt door — zelfs tot in je kleinkinderen. Zijn goedertierenheid tilt ons boven ons korte bestaan uit. Wat een zegen!
Gebed
Vader,
Uw goedertierenheid gaat verder dan mijn leven.
Laat Uw trouw rusten op wie na mij komen,
en help mij U te vrezen met een dankbaar hart.